De lijst met ICT-toepassingen in ons lijf wordt steeds uitgebreider en er komen steeds meer nieuwe toepassingen beschikbaar. Neuroprothesen kunnen delen van de hersenen vervangen, blinden kunnen zien via lichtgevoelige chips en doven kunnen horen met een implantaat, dat zagen we in deel 1 van dit blog. Maar waar willen we de grens trekken? Wanneer is een met ICT verrijkt mens, geen mens meer?
Dat blijkt een heel moeilijke vraag. Allereerst is het begrip mens zoals wij dat kennen een vaag begrip. In veel oudere culturen was het begrip mens synoniem aan ‘leden van de eigen groep’ en waren andere ‘niet-leden van de eigen groep’ wezens van een andere klasse, net als dieren of geesten. Pas in de moderne Westerse samenlevingen is dit begrip verbreed tot wat wij daar nu onder verstaan.
Wat is een mens nu werkelijk? Steeds meer eigenschappen en vaardigheden die wij tot voor kort als ‘typisch’ menselijk beschouwen, blijken ook bij andere levende wezens voor te komen. Ook andere dieren (mensapen, gewone apen, dolfijnen, vogels, bijen, mieren etc.) beschikken over ‘typisch menselijke’ eigenschappen en vaardigheden zoals taal, cultuur, zelfbewustzijn, rituelen, voorstellingsvermogen, gebruik van symbolen, of het gebruik van gereedschappen. Maar we willen al deze diersoorten toch niet tot de soort mens rekenen?
Ook de wetenschap biedt ons geen oplossing. Zo leert de paleo-antropologie ons dat eerdere homoniden over eigenschappen beschikten, die wij als typisch menselijk zien. Hier bestaat geen duidelijke grens, want hoever moeten we teruggaan om voorouders te vinden die we geen mens meer zouden willen noemen? Tot de CroMagnons? De Neanderthalers? Of zelfs tot Lucy, de eerste tweebenige voorouder? De moderne genetica biedt geen duidelijk antwoord. Zo blijken de overeenkomsten in het DNA van mensen en chimpansees groter dan die tussen sommige mensen onderling.
Ook een sociaal-culturele grens is arbitrair. Mensen zouden ‘deel uitmaken van of in contact staan met andere groepen mensen’. Dat klinkt mooi, maar dat is een gevaarlijke definitie. Waren de zogenaamde ‘wolvenkinderen’ die eenzaam en alleen in het woud opgroeiden, dan geen mensen? Of geïsoleerde primitieve volkeren in de uithoeken van de aarde? Wat moeten we dan verstaan onder ongeborenen, comapatiënten, dementerende ouderen, zwaar geestelijk gehandicapten en vegeterende mensen. Zijn dat dan geen mensen?
Ook de moderne genetica zal ons de vraag stellen wat we onder een mens verstaan. Wat moeten we aan met genetisch ‘verbeterde’ mensen? Mensen die dankzij gemanipuleerde genen beter in het donker kunnen zien? Of slimmere mensen met meer uithoudingsvermogen?
Dan komen we bij de bots, computerprogramma’s die op een autonome manier taken kunnen uitvoeren die normaal door mensen worden gedaan. Wat moeten we aan met niet-menselijke intelligentie? Met artificiële intelligentie, ofwel AI? Er bestaan nu al zelflerende programma’s die zo ingewikkeld zijn dat geen mens meer in staat is deze te doorgronden of te begrijpen. Toch werken die programma’s goed, sterker nog, ze vertonen gedrag dat wij tot nu toe alleen kenden van menselijk denken. Als nu zo’n machine/robot in staat is het menselijk denken deels te kopiëren, kan die machine/robot dan denken? Waar liggen precies de grenzen van bewustzijn, van redelijkheid, van ethiek en van creativiteit?
We komen hier op terreinen waarop noch wetenschap, noch religie of ethiek duidelijke antwoorden kunnen geven. Intussen ontwikkelt de ICT zich snel verder en dit maakt dat allerlei ‘vaststaande gegevenheden’ lang niet meer zo zeker blijken te zijn. Sommige mensen verbinden hieraan dramatische conclusies. Volgens de neurowetenschapper Susan Greenfield zal de moderne ICT op den duur leiden tot een aantasting van ons menszijn. Al die apparaten gaan volgens haar op den duur steeds meer onze geheugens vervangen. Onze directe ervaringen zullen steeds meer ‘gemedieerd’ worden, dat wil zeggen dat ze via de media tot ons komen. Daardoor zullen we op de duur de grip kwijtraken op het doorlopende verhaal van ons leven, en daarmee ons gevoel van wat ons onderscheidt van anderen en op onze uniekheid.
‘We zullen dan ontmenselijken,’ volgens Greenfield, ‘want alleen door personalisatie wordt het brein een geest – en personalisatie is het product van de opeengestapelde ervaring en onderlinge beïnvloeding. Door het stimuleren van neurologische verbindingen in onnatuurlijke configuraties, kunnen de nieuwe technologieën zelfs het bestaan van de menselijke natuur in gevaar brengen, permanent.’ Zij schrijft dit in Dreams and Shadows: How Twenty-first Century Technologies Are About to Transform Our Thoughts, Feelings and Personalities, 2003. Zij komt dus tot de conclusie: Met ICT Minder Mens.
Intussen blijft de vraag ‘Wat is een mens?’ onbeantwoord. We hebben dus geen duidelijk antwoord op de vraag waar de grens ligt tussen mens en dier en tussen mens en denkende machine. Dus ook niet op de vraag wat de rechten zijn aan de andere kant van die grens. Waarom zou een vegeterend mens meer rechten hebben dan een enthousiaste, levendige, nieuwsgierige, zelfbewuste, liefhebbende chimpansee? Waarom kan die laatste worden gevangengezet, weggejaagd uit zijn territorium, opgegeten door mensen, gebruikt worden voor testen of in stukjes gesneden voor wetenschappelijk onderzoek? Wanneer is een ‘verbeterd’ mens, geen mens meer? Met één chip in zijn of haar hersenen? Met 200 chips en een continue directe verbinding met een supercomputer? Wanneer krijgen die supercomputers ‘mensenrechten’? Als ze kunnen denken en voelen? Dat moment komt gegarandeerd. En dan?
© Peter van der Wel – (12006)